Ask a question in Dutch: how to form a question

Ik heet Anna.

Hoe heet je?

Wie heet je?

Heet jij toch?

Hij woont in Rotterdam.

Waarom woont hij?

Woont hij hier al lang?

Waar woont hij nu?

Dat klopt!

Hoe was je reis?

Je bent met de auto gekomen, toch?

Waar staat je auto?

Ja, lekker!

Wil je een kopje koffie?

Jij drinkt geen koffie, toch?

Jij drinkt een kopje koffie.

We eten vanavond spaghetti.

Waar eten we vanavond?

Wat eten we vanavond?

Eten we vanavond samen?

Jij houdt van spaghetti, toch?

Ik kan je helpen!

Hoe kan me helpen met deze computer?

Jij weet alles van computers.

Wie kan me helpen met deze computer?

Waarom kan je me helpen?

Ja, we hebben een kat.

Hebben jullie huisdieren?

Wie hebben jullie huisdieren?

Hebben jullie huisdieren, toch?

Toch hebben jullie huisdieren?

Inderdaad, ik ben op zaterdag altijd vrij.

Zaterdag ben je nooit vrij, toch?

Je bent vandaag vrij, toch?

Ben je nu vrij, toch?

Which sentence is a question that fits the answer?