Learn the theory
Toen (conjunction)
1. One time events in the past.
- Toen het vijf uur was, ging hij naar huis.
- De receptie was gesloten, toen we bij het hotel arriveerden.
2. A period in the past.
- Toen ik klein was, geloofde ik in Sinterklaas.
- Wij gingen vaak naar het strand, toen wij nog in Italië woonden.
You never combine toen with present tense!
We have a PDF about toen, wanneer and als.
comments
Login to leave a comment