Pronouns in Dutch: 4 types you need to know

Do you think Dutch pronouns are hard? They can seem a little confusing at first, we'll admit that. You'll have to study them and practice! Luckily we have a nice overview for you and some exercises!

Share&Save

Learn the theory

As a subject
  • Ik woon in Rotterdam
  • Je/Jij gaat fietsen.
  • Hij/Ze/Zij/Het werkt.
  • U neemt de eerste straat links.
  • We/Wij zijn in Parijs geweest.
  • Jullie mogen hier niet roken.
  • Ze/Zij gaan vanavond naar de film.
As an object
  • Kun je me/mij helpen?
  • Ik wil je/jou bedanken.
  • Wij helpen u morgen.
  • Heb je hem/haar/het gezien?
  • Pieter geeft ons een glaasje water.
  • Hij helpt jullie.
  • Ik zie hen/ze morgenavond. Ik vraag hun de weg.*
With a preposition
  • Wil je met me/mij naar het feest?
  • Ik heb het boek aan jou/je gegeven.
  • Ik wil graag met u praten.
  • Hij heeft met hem/haar afgesproken.
  • Pieter kijkt naar ons.
  • Hij krijg een cadeau van jullie.
  • Ik geef het aan hen/ze.
Possessive
  • Dit is mijn kamer.
  • Het is jouw beslissing.
  • Heeft u uw paspoort meegenomen?
  • Heb je zijn/haar telefoonnummer?
  • Dit is ons huis en dit zijn onze katten.
  • Ik heb jullie auto geleend.
  • Hun vakantie was leuk.
Here you can read more about pronouns to refer to things!

Practice with exercises

In the sentences below you can replace the noun by a pronoun.

View our data protection policy here
View our data protection policy here
comments

Login to leave a comment

Related practice books!

See all books