Learn the theory
As a subject
- Ik woon in Rotterdam
- Je/Jij gaat fietsen.
- Hij/Ze/Zij/Het/U werkt.
- We/Wij zijn in Parijs geweest.
- Jullie mogen hier niet roken.
- Ze/Zij gaan vanavond naar de film.
As an object
- Kun je me/mij helpen?
- Ik wil je/jou/u bedanken.
- Heb je hem/haar/het gezien?
- Pieter geeft ons een glaasje water.
- Hij helpt jullie.
- Ik zie hen/ze morgenavond. Ik vraag hun de weg.*
*Read more about the difference between hun and hen.
With a preposition
- Wil je met me/mij naar het feest?
- Ik heb het boek aan jou/je/u gegeven.
- Hij heeft met hem/haar afgesproken.
- Pieter kijkt naar ons.
- Hij krijg een cadeau van jullie.
- Ik geef het aan hen/ze.
Possessive
- Dit is mijn kamer.
- Het is jouw/uw beslissing.
- Heb je zijn/haar telefoonnummer?
- Dit is ons huis en dit zijn onze katten.
- Ik heb jullie auto geleend.
- Hun vakantie was leuk.
Hier lees je welke pronomen je voor dingen moet gebruiken.
Practice with exercises
In the sentences below you can replace the noun by a pronoun.
comments
Login to leave a comment
Randa
Nice oefening