Plusquam-perfectum

Leer alle werkwoordstijden met The Dutch Online Academy. Learn Dutch now for free!

Share&Save

Learn the theory

Het plusquamperfectum is als de perfectum-vorm, maar meer. Het hulpwerkwoord (hebben/zijn) staat in het imperfectum.
  • perfectum: ik heb gegeten.
  • plusquamperfectum: ik had gegeten.
  • perfectum: wij hebben een fiets gekocht.
  • plusquamperfectum: wij hadden een fiets gekocht.
  • perfectum: ik ben aangekomen.
  • plusquamperfectum: ik was aangekomen.

Het gebruik van het plusquamperfectum:

1. Het verleden in het verleden.
Als je twee acties in het verleden beschrijft en één actie is langer geleden dan de andere, gebruik je het plusquamperfectum.
Voor de actie die het langst geleden is, gebruik je het plusquamperfectum. Voor de andere actie gebruik je meestal het imperfectum.
  • De trein was al vertrokken (actie 1), toen ik op het station aankwam (actie 2).
  • Wij hadden het huis opgeruimd uitgedaan (actie 1), voordat we op vakantie gingen (actie 2).
  • Hij belde zijn moeder (actie 2), nadat hij het goede nieuws had ontvangen (actie 1).
2. Een niet-gebeurd verleden (geen realiteit)
Je kunt het plusquamperfectum combineren met de modale werkwoorden moeten, kunnen, willen en mogen.
had(den) + modaal werkwoord + infinitief
  • Ik had het raam dicht moeten doen. Je hebt het raam niet dichtgedaan. Nu heb je spijt. Het was beter om het raam wel dicht te doen. Het heeft bijvoorbeeld geregend en alles is nat geworden.
  • Hij had naar mijn feestje willen komen. Hij wilde graag komen, maar hij is niet gekomen. Dat vindt hij jammer. Nu is het niet meer mogelijk om naar het feest te komen.
  • Zij had de kamer mogen schoonmaken. Dit is bijna hetzelfde als "had + moeten + infinitief", alleen iets minder sterk.
  • Richard had je kunnen helpen! Richard was in staat je te helpen, maar hij heeft het niet gedaan. Misschien wist hij niet dat je hulp nodig had. Nu is het te laat, het moment om te helpen ligt in het verleden.
3. Spijt!
Je drukt duidelijke spijt over een actie in het verleden uit met “had ik maar” en “was ik maar”. Het woordje “maar” drukt hier de spijt uit. 
  • Was ik maar nooit op vakantie gegaan. Het heeft de hele vakantie geregend. Het was helemaal niet leuk. Als ik opnieuw kon kiezen, zou ik niet gaan!
  • Had ik de deur maar op slot gedaan! Dan had de dief niet ingebroken. Ik zou de tijd willen terugdraaien.
comments

Login to leave a comment

Related practice books!

See all books