Hoe je van werkwoorden bijvoeglijke naamwoorden kunt maken

Wist je dat je op het moment dat je een nieuw Nederlands werkwoord leert, je ook een bijvoeglijk naamwoord leert? We laten je zien hoe je een bijvoeglijk naamwoord maakt met een werkwoord!

Share&Save

Learn the theory

Laten we eens kijken hoe we een bijvoeglijk naamwoord kunnen maken van een werkwoord in het Nederlands.
We nemen een werkwoord, zoals bellen:
  • De vrouw belt haar moeder.
  • De bellende vrouw.
  • De jongen schrijft een e-mail.
  • De schrijvende jongen.
  • Het meisje dat zingt is mijn zus.
  • Het zingende meisje is mijn zus.
  • De hond die blaft, heet Vlekkie.
  • De blaffende hond heet Vlekkie.
Regel: Het is makkelijk. Je pakt het hele werkwoord en je voegt + de toe.
Je kunt het voltooid deelwoord in het Nederlands ook als bijvoeglijk naamwoord gebruiken. Laten we eens kijken naar enkele voorbeelden. Onregelmatige werkwoorden:
  • De vis is gevangen.
  • De gevangen vis.
  • Een gevangen vis.
  • Het boek is geschreven.
  • Het geschreven boek.
  • Een geschreven boek.
  • De wedstrijd is verloren.
  • De verloren wedstrijd.
  • Een verloren wedstrijd.
Regelmatige werkwoorden:
  • De taart is mislukt.
  • De mislukte taart.
  • Een mislukte taart.
  • Het vliegtuig is geland.
  • Het gelande vliegtuig.
  • Een geland vliegtuig.
  • Het meisje is gered.
  • Het geredde meisje.
  • Een gered meisje.
Wil je weten wanneer je een -e moet gebruiken voor een adjectief in het Nederlands? Hier lees je meer!

Practice with exercises

example: Het _ huis (branden). Het brandende huis.

  1. We moeten de ___ kraan repareren (lekken).
  2. Ik ga het ___ jongetje troosten (huilen).
  3. Ik hou van de ___ bloemen in de lente (bloeien).
  4. De ___ gezichten maken me blij (lachen).
  5. Het ___ paard krijgt nu gezond eten (vermageren).

Use the past participle now. Be aware: some verbs are irregular (IRR)

  1. Het ___ schip is na jaren weer gevonden (zinken IRR).
  2. Ik heb het ___ mondkapje weggegooid (gebruiken).
  3. Mijn ___ trui is gekrompen (wassen (IRR)).
  4. Zij heeft haar ___ telefoon weer gevonden (verliezen IRR).
  5. Ik kan de ___ fiets weer gebruiken (repareren).

Solutions

  1. We moeten de lekkende kraan repareren (lekken).
  2. Ik ga het huilende jongetje troosten (huilen).
  3. Ik hou van de bloeiende bloemen in de lente (bloeien).
  4. De lachende gezichten maken me blij (lachen).
  5. Het vermagerde paard krijgt nu gezond eten (vermageren).

Use the past participle now. Be aware: some verbs are irregular (IRR)

  1. Het zinkende schip is na jaren weer gevonden (zinken IRR).
  2. Ik heb het gebruikte mondkapje weggegooid (gebruiken).
  3. Mijn gewassen trui is gekrompen (wassen (IRR)).
  4. Zij heeft haar verloren telefoon weer gevonden (verliezen IRR).
  5. Ik kan de gerepareerde fiets weer gebruiken (repareren).
comments

Login to leave a comment

Related practice books!

See all books